de kaag

middag

De dag keerde vlak na het middaguur weer in op zichzelf, en probeerde om één uur al avond te worden. Wij fietsten over grauwe paden in de mist, vergezeld door eenzame passanten die honden uitlieten, maar veel liever thuis voor het open haard zaten. Bij de veerpont groette de kapitein ons hartelijk en trakteerde ons op snoepjes. Wij waren waarschijnlijk zijn enige passanten van de dag. Uit zijn stuurkamer ontsnapte simpele pianomuziek. Halverwege het water, zag ik in de verte het silhouet van een zeilboot, de twee zeilen onmisbaar tegen de platte horizon. Dit was vroeger thuis, koud in de wind op de zaterdagen van mijn jeugd. Hier heb ik gelachen met de wind in de haren, hier heb ik nooit leren zeilen, maar wel heerlijk leren kloten. Toen ik wat ouder werd, was hier mijn speelplaats in mijn eigen bootje, vrij van verwachtingen en los van tijd. Ik voelde weer die wind, rook weer de adrenaline van mijn jeugd toen ik de motor opengooide en ik over het water stuiterde. Veel later heb ik hieraan teruggedacht bij het gedicht van Remco Campert: hier nu, langs het lange, diepe water; voor mij was dat altijd hier geweest, langs dit water. Dit allemaal ritste door mijn hoofd tijdens het korte rit naar de overkant. Eenmaal weer op het land aangekomen, fietste wij zonder enkel woord verder. Het veerpont voer door, de piano toetsen spookachtig en verdwijnend in de dunne mist. Het enige geluid kwam nu van het gaggelen van ganzen, beesten die ik hoorde maar niet zag, verschuild ergens op het polderland. Dit was Nederland.

Ik trapte door. Zij fietste voorop, haar rode jas als een vuurtoren. 
“Hier zeilde ik vroeger,” riep ik de wind in.
“Dat weet ik,” zei ze. 

avond

Wij hadden geborreld in de stad, voor de zoveelste keer vandaag, en mijn ogen begonnen dicht te vallen rond een uur of elf. Toch lulde wij stevig door. Moeheid is geen excuus wanneer je iemand maar twee keer per jaar ziet. De ramen beslagen, deelde wij het laatste biertje, solidair. Toen de muziek mij over de rand van slaap dreigde te duwen, omhelsden wij elkaar en baande wij onze weg, door de kou, naar huis. De stad glinsterde onder straat- en maanlicht, de grachten weerspiegelde de waarheid van de wereld. De wegen waren uitgestorven.
De remmen van haar fiets piepte. “Laten we stoppen.”
Jaren geleden zat ik ‘s nachts langs de gracht, in een staat van dronken melancholiek, en schreef ik een ode aan een nog-te-ontmoeten persoon die naast mij deze schoonheid beleefde. Nu stond ze aan mijn zij.
“Je hebt gelijk,” zei ze, en kuste me.